De oppermacht van de paus van Rome en zijn onfeilbaarheid, als hij ex cathedra spreekt, zijn geen menselijke uitvinding. Zij zijn gebaseerd op de expliciete stichterswil van Christus. Het is dan ook dwaas het gezag van de paus tegenover dat van de bisschoppen te stellen, of de geldigheid van het pauselijk leergezag afhankelijk te stellen van de instemming van de gelovigen. Niets is aan de Kerk meer vreemd dan een evenwicht in de machtsverdeling: aan menselijke modellen hebben we niets, hoe aantrekkelijk en functioneel die ook zijn. Niemand in de Kerk geniet, in zoverre hij mens is, uit zichzelf absolute macht. De Kerk kent geen andere leider dan Christus; en Christus heeft een plaatsbekleder aan willen stellen —de paus van Rome— voor zijn in deze wereld pelgrimerende Bruid. (...)
Laten wij deze apostoliciteit doen blijken door, voor de ogen van allen, de eenheid met de paus, dat is eenheid met Petrus, met grote trouw te beleven. De liefde tot de romeinse opperherder moet een zoete hartstocht in ons zijn, omdat wij in hem Christus zien. Als wij met de Heer omgaan in het gebed, zullen wij met onbelemmerde blik onze weg gaan, waardoor wij, ook in gebeurtenissen die wij soms niet begrijpen of die ons verdriet of smart berokkenen, in staat zijn de inwerking van de Heilige Geest te onderscheiden.
De Liefde tot de Kerk, 13